Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funzionare
La moto è rotta; non funziona più.
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passare
Il periodo medievale è passato.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutere
I colleghi discutono il problema.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
usare
Anche i bambini piccoli usano i tablet.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
dovere
Si dovrebbe bere molta acqua.
rennen
De atleet rent.
correre
L’atleta corre.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
aspettare
Dobbiamo ancora aspettare un mese.
slapen
De baby slaapt.
dormire
Il bambino dorme.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
condividere
Dobbiamo imparare a condividere la nostra ricchezza.
begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompagnare
Il cane li accompagna.
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
rimuovere
L’artigiano ha rimosso le vecchie piastrelle.