Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
ostentare
A lui piace ostentare i suoi soldi.

voeden
De kinderen voeden het paard.
nutrire
I bambini stanno nutrendo il cavallo.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
passare accanto
I due si passano accanto.

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
giacere dietro
Il tempo della sua gioventù giace lontano nel passato.

beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
descrivere
Come si possono descrivere i colori?

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
capitare
Gli è capitato qualcosa nell’incidente sul lavoro?

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
suonare
Senti la campana suonare?

versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
rafforzare
La ginnastica rafforza i muscoli.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
distruggere
Il tornado distrugge molte case.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
parcheggiare
Le biciclette sono parcheggiate davanti alla casa.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
proteggere
I bambini devono essere protetti.
