Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
raccogliere
Abbiamo raccolto molto vino.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
ordinare
A lui piace ordinare i suoi francobolli.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
dare
Il padre vuole dare al figlio un po’ di soldi extra.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
stampare
I libri e i giornali vengono stampati.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
venire
La fortuna sta venendo da te.

updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
aggiornare
Oggi devi costantemente aggiornare le tue conoscenze.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produrre
Si può produrre più economicamente con i robot.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
testare
L’auto viene testata nell’officina.

leiden
Hij leidt graag een team.
guidare
Gli piace guidare un team.

kopen
Ze willen een huis kopen.
comprare
Vogliono comprare una casa.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
prendere
Lei deve prendere molti farmaci.
