Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
consegnare
Lui consegna pizze a domicilio.
cms/verbs-webp/115847180.webp
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
aiutare
Tutti aiutano a montare la tenda.
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
completare
Hanno completato l’arduo compito.
cms/verbs-webp/80552159.webp
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funzionare
La moto è rotta; non funziona più.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
scappare
Tutti scappavano dal fuoco.
cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visitare
Un vecchio amico la visita.
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
tornare a casa
Lui torna a casa dopo il lavoro.
cms/verbs-webp/109766229.webp
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
sentire
Lui si sente spesso solo.
cms/verbs-webp/115224969.webp
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
perdonare
Io gli perdono i suoi debiti.
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
odiare
I due ragazzi si odiano.
cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
dimenticare
Lei non vuole dimenticare il passato.
cms/verbs-webp/75508285.webp
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
aspettare con ansia
I bambini aspettano sempre con ansia la neve.