Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
tradurre
Lui può tradurre tra sei lingue.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
limitare
Durante una dieta, bisogna limitare l’assunzione di cibo.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
accadere
È accaduto qualcosa di brutto.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
coprire
Il bambino si copre.

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
mancare
Ha mancato il chiodo e si è ferito.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
bruciare
La carne non deve bruciare sulla griglia.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
finire
Come siamo finiti in questa situazione?

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viaggiare
A lui piace viaggiare e ha visto molti paesi.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chiacchierare
Chiacchierano tra loro.

springen
Hij sprong in het water.
saltare
Ha saltato nell’acqua.

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
prestare attenzione a
Bisogna prestare attenzione ai segnali del traffico.
