Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
tradurre
Lui può tradurre tra sei lingue.
cms/verbs-webp/129244598.webp
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
limitare
Durante una dieta, bisogna limitare l’assunzione di cibo.
cms/verbs-webp/116358232.webp
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
accadere
È accaduto qualcosa di brutto.
cms/verbs-webp/130938054.webp
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
coprire
Il bambino si copre.
cms/verbs-webp/55269029.webp
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
mancare
Ha mancato il chiodo e si è ferito.
cms/verbs-webp/114052356.webp
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
bruciare
La carne non deve bruciare sulla griglia.
cms/verbs-webp/49585460.webp
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
finire
Come siamo finiti in questa situazione?
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viaggiare
A lui piace viaggiare e ha visto molti paesi.
cms/verbs-webp/115113805.webp
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chiacchierare
Chiacchierano tra loro.
cms/verbs-webp/67035590.webp
springen
Hij sprong in het water.
saltare
Ha saltato nell’acqua.
cms/verbs-webp/59066378.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
prestare attenzione a
Bisogna prestare attenzione ai segnali del traffico.
cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
lasciare
I turisti lasciano la spiaggia a mezzogiorno.