Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
investire
Un ciclista è stato investito da un’auto.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
prendere il controllo
Le cavallette hanno preso il controllo.

slapen
De baby slaapt.
dormire
Il bambino dorme.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
commerciare
Le persone commerciano mobili usati.

instellen
Je moet de klok instellen.
impostare
Devi impostare l’orologio.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
ragionare insieme
Devi ragionare insieme nei giochi di carte.

verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
fidanzarsi
Si sono fidanzati in segreto!

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
progredire
Le lumache progrediscono lentamente.

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
ballare
Stanno ballando un tango innamorati.

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
ricordare
Il computer mi ricorda i miei appuntamenti.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
gettare
Lui pesta su una buccia di banana gettata.
