Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
investire
Un ciclista è stato investito da un’auto.
cms/verbs-webp/87205111.webp
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
prendere il controllo
Le cavallette hanno preso il controllo.
cms/verbs-webp/102327719.webp
slapen
De baby slaapt.
dormire
Il bambino dorme.
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
commerciare
Le persone commerciano mobili usati.
cms/verbs-webp/104825562.webp
instellen
Je moet de klok instellen.
impostare
Devi impostare l’orologio.
cms/verbs-webp/47225563.webp
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
ragionare insieme
Devi ragionare insieme nei giochi di carte.
cms/verbs-webp/23468401.webp
verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
fidanzarsi
Si sono fidanzati in segreto!
cms/verbs-webp/55372178.webp
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
progredire
Le lumache progrediscono lentamente.
cms/verbs-webp/97188237.webp
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
ballare
Stanno ballando un tango innamorati.
cms/verbs-webp/109099922.webp
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
ricordare
Il computer mi ricorda i miei appuntamenti.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
gettare
Lui pesta su una buccia di banana gettata.
cms/verbs-webp/60111551.webp
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
prendere
Lei deve prendere molti farmaci.