Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
partecipare
Lui sta partecipando alla gara.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
rientrare
Dopo lo shopping, i due rientrano a casa.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
partire
Quando il semaforo ha cambiato, le auto sono partite.

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
rispondere
Lei ha risposto con una domanda.

wachten
Ze wacht op de bus.
aspettare
Lei sta aspettando l’autobus.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
richiamare
Per favore, richiamami domani.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
amare
Lei ama davvero il suo cavallo.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
decidere
Non riesce a decidere quale paio di scarpe mettere.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
rappresentare
Gli avvocati rappresentano i loro clienti in tribunale.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
ricevere
Ha ricevuto un regalo molto bello.

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
risparmiare
La ragazza sta risparmiando il suo denaro da tasca.
