Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

pensare
Lei deve sempre pensare a lui.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.

trascorrere
Lei trascorre tutto il suo tempo libero fuori.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.

allenarsi
Gli atleti professionisti devono allenarsi ogni giorno.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.

ubriacarsi
Lui si ubriaca quasi ogni sera.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.

suonare
La sua voce suona fantastica.
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.

spiegare
Il nonno spiega il mondo a suo nipote.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.

cercare
Il ladro cerca la casa.
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.

capire
Ho finalmente capito il compito!
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!

rifiutare
Il bambino rifiuta il suo cibo.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.

lavorare su
Deve lavorare su tutti questi file.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.

rimuovere
L’artigiano ha rimosso le vecchie piastrelle.
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
