Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/84476170.webp
exigir
Él exigió compensación de la persona con la que tuvo un accidente.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
cms/verbs-webp/102169451.webp
manejar
Uno tiene que manejar los problemas.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
cms/verbs-webp/15353268.webp
exprimir
Ella exprime el limón.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
cms/verbs-webp/73488967.webp
examinar
En este laboratorio se examinan muestras de sangre.
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
cms/verbs-webp/57574620.webp
entregar
Nuestra hija entrega periódicos durante las vacaciones.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
cms/verbs-webp/120254624.webp
liderar
Le gusta liderar un equipo.
leiden
Hij leidt graag een team.
cms/verbs-webp/120900153.webp
salir
Los niños finalmente quieren salir.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
cms/verbs-webp/90292577.webp
atravesar
El agua estaba demasiado alta; el camión no pudo atravesar.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
cms/verbs-webp/61280800.webp
contenerse
No puedo gastar mucho dinero; tengo que contenerme.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
cms/verbs-webp/63935931.webp
girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.
cms/verbs-webp/106851532.webp
mirarse
Se miraron durante mucho tiempo.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
cms/verbs-webp/121112097.webp
pintar
¡He pintado una hermosa imagen para ti!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!