Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

exigir
Él exigió compensación de la persona con la que tuvo un accidente.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.

manejar
Uno tiene que manejar los problemas.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.

exprimir
Ella exprime el limón.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.

examinar
En este laboratorio se examinan muestras de sangre.
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.

entregar
Nuestra hija entrega periódicos durante las vacaciones.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.

liderar
Le gusta liderar un equipo.
leiden
Hij leidt graag een team.

salir
Los niños finalmente quieren salir.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.

atravesar
El agua estaba demasiado alta; el camión no pudo atravesar.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.

contenerse
No puedo gastar mucho dinero; tengo que contenerme.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.

mirarse
Se miraron durante mucho tiempo.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
