Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
criticar
El jefe critica al empleado.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
mirar
Ella mira a través de binoculares.
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
ordenar
Ella se ordena el desayuno para ella misma.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
lanzar a
Se lanzan la pelota el uno al otro.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
omitir
Puedes omitir el azúcar en el té.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
pensar junto
Tienes que pensar junto en los juegos de cartas.
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
pagar
Ella paga en línea con una tarjeta de crédito.
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
dañar
Dos coches se dañaron en el accidente.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
aparcar
Los taxis han aparcado en la parada.
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
pertenecer
Mi esposa me pertenece.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
mover
Es saludable moverse mucho.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.