Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

mudar
El vecino se está mudando.
verhuizen
De buurman verhuist.

restringir
¿Se debe restringir el comercio?
beperken
Moet handel worden beperkt?

saber
¡Esto sabe realmente bien!
smaken
Dit smaakt echt goed!

enviar
Te estoy enviando una carta.
sturen
Ik stuur je een brief.

evaluar
Él evalúa el rendimiento de la empresa.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.

chatear
Ellos chatean entre sí.
kletsen
Ze kletsen met elkaar.

renovar
El pintor quiere renovar el color de la pared.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.

extrañar
¡Te extrañaré mucho!
missen
Ik zal je zo erg missen!

cancelar
El contrato ha sido cancelado.
annuleren
Het contract is geannuleerd.

comer
Las gallinas están comiendo los granos.
eten
De kippen eten de granen.

terminar
¿Cómo terminamos en esta situación?
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
