Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
traducir
Él puede traducir entre seis idiomas.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
revisar
El mecánico revisa las funciones del coche.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
dejar
Los propietarios me dejan sus perros para pasear.

uitkomen
Wat komt er uit het ei?
salir
¿Qué sale del huevo?

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
servir
A los perros les gusta servir a sus dueños.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Le gusta viajar y ha visto muchos países.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imaginar
Ella imagina algo nuevo todos los días.

wassen
De moeder wast haar kind.
lavar
La madre lava a su hijo.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
ahorrar
Puedes ahorrar dinero en calefacción.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
pintar
Ella ha pintado sus manos.
