Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
dejar
Los propietarios me dejan sus perros para pasear.
cms/verbs-webp/94909729.webp
wachten
We moeten nog een maand wachten.
esperar
Todavía tenemos que esperar un mes.
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
representar
Los abogados representan a sus clientes en la corte.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
pensar
Ella siempre tiene que pensar en él.
cms/verbs-webp/108286904.webp
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
beber
Las vacas beben agua del río.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
activar
El humo activó la alarma.
cms/verbs-webp/88597759.webp
drukken
Hij drukt op de knop.
presionar
Él presiona el botón.
cms/verbs-webp/75281875.webp
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
encargarse de
Nuestro conserje se encarga de la eliminación de nieve.
cms/verbs-webp/59250506.webp
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
ofrecer
Ella ofreció regar las flores.
cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visitar
Ella está visitando París.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
empezar
Los excursionistas empezaron temprano en la mañana.
cms/verbs-webp/41918279.webp
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
huir
Nuestro hijo quería huir de casa.