Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/45022787.webp
doden
Ik zal de vlieg doden!
matar
Voy a matar la mosca.
cms/verbs-webp/119952533.webp
smaken
Dit smaakt echt goed!
saber
¡Esto sabe realmente bien!
cms/verbs-webp/101158501.webp
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
agradecer
Él la agradeció con flores.
cms/verbs-webp/57248153.webp
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mencionar
El jefe mencionó que lo despedirá.
cms/verbs-webp/47969540.webp
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
quedarse ciego
El hombre con las insignias se ha quedado ciego.
cms/verbs-webp/99196480.webp
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
aparcar
Los coches están aparcados en el estacionamiento subterráneo.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
yacer
El tiempo de su juventud yace muy atrás.
cms/verbs-webp/122079435.webp
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
aumentar
La empresa ha aumentado sus ingresos.
cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
susurrar
Las hojas susurran bajo mis pies.
cms/verbs-webp/63645950.webp
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
correr
Ella corre todas las mañanas en la playa.
cms/verbs-webp/81236678.webp
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
fallar
Ella falló una cita importante.
cms/verbs-webp/82845015.webp
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
informar
Todos a bordo informan al capitán.