Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
responder
Ella siempre responde primero.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
entrar
El barco está entrando en el puerto.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
ordenar
Ella se ordena el desayuno para ella misma.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
ahorrar
Mis hijos han ahorrado su propio dinero.

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
dejar pasar
¿Deberían dejar pasar a los refugiados en las fronteras?

openen
Het kind opent zijn cadeau.
abrir
El niño está abriendo su regalo.

missen
Ik zal je zo erg missen!
extrañar
¡Te extrañaré mucho!

onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
examinar
En este laboratorio se examinan muestras de sangre.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mezclar
Puedes mezclar una ensalada saludable con verduras.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
dejar
Hoy muchos tienen que dejar sus coches parados.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
contenerse
No puedo gastar mucho dinero; tengo que contenerme.
