Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans
venire
La fortuna sta venendo da te.
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
guidare
Lui guida la ragazza per mano.
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
controllare
Il dentista controlla i denti.
controleren
De tandarts controleert de tanden.
piacere
A lei piace più il cioccolato che le verdure.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
affidare
I proprietari mi affidano i loro cani per una passeggiata.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
ricevere indietro
Ho ricevuto il resto.
terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
sottolineare
Lui ha sottolineato la sua dichiarazione.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
lasciare senza parole
La sorpresa la lascia senza parole.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
accadere
È accaduto qualcosa di brutto.
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
girare
Lei gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.
sdraiarsi
Erano stanchi e si sono sdraiati.
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.