Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

inviare
Sta inviando una lettera.
sturen
Hij stuurt een brief.

ricordare
Il computer mi ricorda i miei appuntamenti.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.

chiudere
Lei chiude le tende.
sluiten
Ze sluit de gordijnen.

scappare
Nostro figlio voleva scappare da casa.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.

trasferirsi
Mio nipote si sta trasferendo.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

superare
Gli atleti superano la cascata.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.

fermare
La poliziotta ferma l’auto.
stoppen
De agente stopt de auto.

osservare
In vacanza, ho osservato molte attrazioni.
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.

partorire
Lei partorirà presto.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.

evitare
Lui deve evitare le noci.
vermijden
Hij moet noten vermijden.

lavorare su
Deve lavorare su tutti questi file.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
