Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

luisteren
Hij luistert naar haar.
ascoltare
Lui la sta ascoltando.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
enfatizzare
Puoi enfatizzare i tuoi occhi bene con il trucco.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
ostentare
A lui piace ostentare i suoi soldi.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
attraversare
L’auto attraversa un albero.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
dimenticare
Lei non vuole dimenticare il passato.

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
chiamare
Lei può chiamare solo durante la pausa pranzo.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
andare
Dove state andando entrambi?

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
parlare a
Qualcuno dovrebbe parlare con lui; è così solo.

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
perdere
Aspetta, hai perso il tuo portafoglio!

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
cercare
Il ladro cerca la casa.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
dare
Il padre vuole dare al figlio un po’ di soldi extra.
