Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
prendere un certificato medico
Lui deve prendere un certificato medico dal dottore.

liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
sdraiarsi
Erano stanchi e si sono sdraiati.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
chiedere
Lui le chiede perdono.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
conoscere
Lei conosce molti libri quasi a memoria.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutere
I colleghi discutono il problema.

vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
rinnovare
Il pittore vuole rinnovare il colore delle pareti.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
spedire
Questo pacco verrà spedito presto.

activeren
De rook activeerde het alarm.
attivare
Il fumo ha attivato l’allarme.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
provare
La madre prova molto amore per suo figlio.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
lavorare su
Deve lavorare su tutti questi file.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantire
L’assicurazione garantisce protezione in caso di incidenti.
