Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

zingen
De kinderen zingen een lied.
cantare
I bambini cantano una canzone.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
alzarsi
Lei non riesce più ad alzarsi da sola.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
esigere
Mio nipote mi esige molto.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
coprire
Ha coperto il pane con il formaggio.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
sviluppare
Stanno sviluppando una nuova strategia.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limitare
Le recinzioni limitano la nostra libertà.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
seguire
I pulcini seguono sempre la loro madre.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitare
Il bambino imita un aereo.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
camminare
A lui piace camminare nel bosco.

straffen
Ze strafte haar dochter.
punire
Ha punito sua figlia.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
ridurre
Devo assolutamente ridurre i miei costi di riscaldamento.
