Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
allontanare
Un cigno ne allontana un altro.

haten
De twee jongens haten elkaar.
odiare
I due ragazzi si odiano.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
stabilire
La data viene stabilita.

mengen
De schilder mengt de kleuren.
mescolare
Il pittore mescola i colori.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
coprire
Le ninfee coprono l’acqua.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
esporre
Qui viene esposta l’arte moderna.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chiacchierare
Chiacchiera spesso con il suo vicino.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
prendere il controllo
Le cavallette hanno preso il controllo.

zingen
De kinderen zingen een lied.
cantare
I bambini cantano una canzone.

horen
Ik kan je niet horen!
sentire
Non riesco a sentirti!

huilen
Het kind huilt in het bad.
piangere
Il bambino piange nella vasca da bagno.
