Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

partorire
Lei partorirà presto.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.

accompagnare
Il cane li accompagna.
begeleiden
De hond begeleidt hen.

dipingere
Lui sta dipingendo la parete di bianco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.

venire
Sono contento che tu sia venuto!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!

dipingere
Ho dipinto un bel quadro per te!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!

rifiutare
Il bambino rifiuta il suo cibo.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.

dormire
Il bambino dorme.
slapen
De baby slaapt.

aggiornare
Oggi devi costantemente aggiornare le tue conoscenze.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.

riaccompagnare
La madre riaccompagna a casa la figlia.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.

incontrare
Gli amici si sono incontrati per una cena condivisa.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.

causare
Lo zucchero causa molte malattie.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
