Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/104849232.webp
partorire
Lei partorirà presto.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
cms/verbs-webp/101765009.webp
accompagnare
Il cane li accompagna.
begeleiden
De hond begeleidt hen.
cms/verbs-webp/96571673.webp
dipingere
Lui sta dipingendo la parete di bianco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.
cms/verbs-webp/68435277.webp
venire
Sono contento che tu sia venuto!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
cms/verbs-webp/121112097.webp
dipingere
Ho dipinto un bel quadro per te!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
cms/verbs-webp/101556029.webp
rifiutare
Il bambino rifiuta il suo cibo.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
cms/verbs-webp/102327719.webp
dormire
Il bambino dorme.
slapen
De baby slaapt.
cms/verbs-webp/120655636.webp
aggiornare
Oggi devi costantemente aggiornare le tue conoscenze.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
cms/verbs-webp/111615154.webp
riaccompagnare
La madre riaccompagna a casa la figlia.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
cms/verbs-webp/123298240.webp
incontrare
Gli amici si sono incontrati per una cena condivisa.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
cms/verbs-webp/105681554.webp
causare
Lo zucchero causa molte malattie.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
cms/verbs-webp/90321809.webp
spendere soldi
Dobbiamo spendere molti soldi per le riparazioni.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.