Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutere
I colleghi discutono il problema.
cms/verbs-webp/115628089.webp
bereiden
Ze bereidt een taart.
preparare
Lei sta preparando una torta.
cms/verbs-webp/97593982.webp
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
preparare
Una deliziosa colazione è stata preparata!
cms/verbs-webp/9435922.webp
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
avvicinarsi
Le lumache si stanno avvicinando l’una all’altra.
cms/verbs-webp/61806771.webp
brengen
De koerier brengt een pakketje.
portare
Il corriere porta un pacco.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
premiare
È stato premiato con una medaglia.
cms/verbs-webp/122153910.webp
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dividere
Si dividono le faccende domestiche tra loro.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
esercitare
Lei esercita una professione insolita.
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
tornare
Lui non può tornare indietro da solo.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
rispondere
Lei ha risposto con una domanda.
cms/verbs-webp/105875674.webp
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
calciare
Nelle arti marziali, devi saper calciare bene.
cms/verbs-webp/34567067.webp
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
cercare
La polizia sta cercando il colpevole.