Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/86710576.webp
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
partire
I nostri ospiti di vacanza sono partiti ieri.
cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
combattere
Gli atleti combattono l’uno contro l’altro.
cms/verbs-webp/62069581.webp
sturen
Ik stuur je een brief.
inviare
Ti sto inviando una lettera.
cms/verbs-webp/67232565.webp
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
concordare
I vicini non potevano concordare sul colore.
cms/verbs-webp/1422019.webp
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
ripetere
Il mio pappagallo può ripetere il mio nome.
cms/verbs-webp/68435277.webp
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
venire
Sono contento che tu sia venuto!
cms/verbs-webp/42212679.webp
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
lavorare per
Ha lavorato duramente per i suoi buoni voti.
cms/verbs-webp/103163608.webp
tellen
Ze telt de munten.
contare
Lei conta le monete.
cms/verbs-webp/98060831.webp
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
pubblicare
L’editore pubblica queste riviste.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viaggiare
A lui piace viaggiare e ha visto molti paesi.
cms/verbs-webp/53064913.webp
sluiten
Ze sluit de gordijnen.
chiudere
Lei chiude le tende.
cms/verbs-webp/38296612.webp
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
esistere
I dinosauri non esistono più oggi.