Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
partire
I nostri ospiti di vacanza sono partiti ieri.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
combattere
Gli atleti combattono l’uno contro l’altro.

sturen
Ik stuur je een brief.
inviare
Ti sto inviando una lettera.

eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
concordare
I vicini non potevano concordare sul colore.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
ripetere
Il mio pappagallo può ripetere il mio nome.

komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
venire
Sono contento che tu sia venuto!

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
lavorare per
Ha lavorato duramente per i suoi buoni voti.

tellen
Ze telt de munten.
contare
Lei conta le monete.

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
pubblicare
L’editore pubblica queste riviste.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viaggiare
A lui piace viaggiare e ha visto molti paesi.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
chiudere
Lei chiude le tende.
