Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
ricevere
Posso ricevere una connessione internet molto veloce.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
incendiare
L’incendio distruggerà molta parte della foresta.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
scappare
Nostro figlio voleva scappare da casa.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
estrarre
Come farà a estrarre quel grosso pesce?

wandelen
De groep wandelde over een brug.
camminare
Il gruppo ha camminato su un ponte.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
scoprire
I marinai hanno scoperto una nuova terra.

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
pulire
Lei pulisce la cucina.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
scrivere ovunque
Gli artisti hanno scritto su tutta la parete.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
saltare sopra
L’atleta deve saltare sopra l’ostacolo.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
stabilire
La data viene stabilita.

verhuizen
De buurman verhuist.
traslocare
Il vicino sta traslocando.
