Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
assumere
Il candidato è stato assunto.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
decifrare
Lui decifra il piccolo stampato con una lente d’ingrandimento.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
proteggere
I bambini devono essere protetti.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
vincere
Lui cerca di vincere a scacchi.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
passare
I medici passano dal paziente ogni giorno.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
spegnere
Lei spegne l’elettricità.

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
proseguire
Non puoi proseguire oltre questo punto.

bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
osservare
In vacanza, ho osservato molte attrazioni.

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
fare
Avresti dovuto farlo un’ora fa!

overnachten
We overnachten in de auto.
passare la notte
Stiamo passando la notte in macchina.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
sottolineare
Lui ha sottolineato la sua dichiarazione.
