Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
preferire
Molti bambini preferiscono le caramelle alle cose sane.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
sottolineare
Lui ha sottolineato la sua dichiarazione.

vertrekken
De trein vertrekt.
partire
Il treno parte.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
passare
I medici passano dal paziente ogni giorno.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
controllare
Lui controlla chi ci abita.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
indietreggiare
Presto dovremo indietreggiare di nuovo l’orologio.

samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
incontrarsi
È bello quando due persone si incontrano.

eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
esigere
Ha esigito un risarcimento dalla persona con cui ha avuto un incidente.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
estendere
Lui estende le braccia largamente.

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
fare
Avresti dovuto farlo un’ora fa!

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
guardare
Tutti stanno guardando i loro telefoni.
