Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
parlare male
I compagni di classe parlano male di lei.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causare
L’alcol può causare mal di testa.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
partire
I nostri ospiti di vacanza sono partiti ieri.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
correre verso
La ragazza corre verso sua madre.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
toccare
Lui la tocca teneramente.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stare in piedi
L’alpinista sta in piedi sulla cima.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
invitare
Vi invitiamo alla nostra festa di Capodanno.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
votare
Si vota per o contro un candidato.

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
orientarsi
So come orientarmi bene in un labirinto.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
difendere
I due amici vogliono sempre difendersi a vicenda.

inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
accedere
Devi accedere con la tua password.
