Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/79201834.webp
collegare
Questo ponte collega due quartieri.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
cms/verbs-webp/43956783.webp
scappare
Il nostro gatto è scappato.
weglopen
Onze kat is weggelopen.
cms/verbs-webp/90821181.webp
battere
Ha battuto il suo avversario a tennis.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
cms/verbs-webp/101630613.webp
cercare
Il ladro cerca la casa.
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
cms/verbs-webp/57481685.webp
ripetere
Lo studente ha ripetuto un anno.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
cms/verbs-webp/119379907.webp
indovinare
Devi indovinare chi sono io.
raden
Je moet raden wie ik ben!
cms/verbs-webp/118826642.webp
spiegare
Il nonno spiega il mondo a suo nipote.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
cms/verbs-webp/125385560.webp
lavare
La madre lava suo figlio.
wassen
De moeder wast haar kind.
cms/verbs-webp/83776307.webp
trasferirsi
Mio nipote si sta trasferendo.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
cms/verbs-webp/90643537.webp
cantare
I bambini cantano una canzone.
zingen
De kinderen zingen een lied.
cms/verbs-webp/118064351.webp
evitare
Lui deve evitare le noci.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
cms/verbs-webp/49374196.webp
licenziare
Il mio capo mi ha licenziato.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.