Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans
collegare
Questo ponte collega due quartieri.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
scappare
Il nostro gatto è scappato.
weglopen
Onze kat is weggelopen.
battere
Ha battuto il suo avversario a tennis.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
cercare
Il ladro cerca la casa.
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
ripetere
Lo studente ha ripetuto un anno.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
indovinare
Devi indovinare chi sono io.
raden
Je moet raden wie ik ben!
spiegare
Il nonno spiega il mondo a suo nipote.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
lavare
La madre lava suo figlio.
wassen
De moeder wast haar kind.
trasferirsi
Mio nipote si sta trasferendo.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
cantare
I bambini cantano una canzone.
zingen
De kinderen zingen een lied.
evitare
Lui deve evitare le noci.
vermijden
Hij moet noten vermijden.