Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/107996282.webp
riferirsi
L’insegnante fa riferimento all’esempio sulla lavagna.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
cms/verbs-webp/99725221.webp
mentire
A volte si deve mentire in una situazione di emergenza.
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
cms/verbs-webp/40477981.webp
conoscere
Lei non conosce l’elettricità.
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
cms/verbs-webp/87142242.webp
pendere
L’ammaca pende dal soffitto.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
cms/verbs-webp/114052356.webp
bruciare
La carne non deve bruciare sulla griglia.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
cms/verbs-webp/57248153.webp
menzionare
Il capo ha menzionato che lo licenzierà.
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
cms/verbs-webp/125884035.webp
sorprendere
Lei ha sorpreso i suoi genitori con un regalo.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
cms/verbs-webp/117491447.webp
dipendere
È cieco e dipende dall’aiuto esterno.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
cms/verbs-webp/125402133.webp
toccare
Lui la tocca teneramente.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
cms/verbs-webp/119235815.webp
amare
Lei ama davvero il suo cavallo.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
cms/verbs-webp/94796902.webp
ritrovare la strada
Non riesco a ritrovare la strada di ritorno.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
cms/verbs-webp/100649547.webp
assumere
Il candidato è stato assunto.
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.