Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

atravessar
O carro atravessa uma árvore.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

começar
A escola está apenas começando para as crianças.
beginnen
School begint net voor de kinderen.

deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.

confirmar
Ela pôde confirmar a boa notícia ao marido.
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.

contar
Ela conta um segredo para ela.
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.

casar
O casal acabou de se casar.
trouwen
Het stel is net getrouwd.

colher
Ela colheu uma maçã.
plukken
Ze plukte een appel.

cobrir
Ela cobre seu rosto.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.

explicar
Vovô explica o mundo ao seu neto.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.

avaliar
Ele avalia o desempenho da empresa.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.

cortar
O tecido está sendo cortado no tamanho certo.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
