Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
esperar
Minha irmã está esperando um filho.
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
dormir
O bebê dorme.
slapen
De baby slaapt.
perdoar
Eu o perdoo por suas dívidas.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
trabalhar em
Ele tem que trabalhar em todos esses arquivos.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
fugir
Nosso gato fugiu.
weglopen
Onze kat is weggelopen.
casar
O casal acabou de se casar.
trouwen
Het stel is net getrouwd.
dever
Ele deve descer aqui.
moeten
Hij moet hier uitstappen.
pendurar
A rede pende do teto.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
partir
Nossos convidados de férias partiram ontem.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
entregar
Nossa filha entrega jornais durante as férias.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
colher
Nós colhemos muito vinho.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.