Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

carregar
Eles carregam seus filhos nas costas.
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.

causar
Muitas pessoas rapidamente causam caos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.

liderar
Ele gosta de liderar uma equipe.
leiden
Hij leidt graag een team.

tocar
Quem tocou a campainha?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?

combater
O corpo de bombeiros combate o fogo pelo ar.
bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.

errar
Ele errou o prego e se machucou.
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.

viajar pelo
Eu viajei muito pelo mundo.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.

servir
Cães gostam de servir seus donos.
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.

ouvir
Ele está ouvindo ela.
luisteren
Hij luistert naar haar.

recusar
A criança recusa sua comida.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.

queimar
Ele queimou um fósforo.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
