Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

bereiden
Ze bereidt een taart.
préparer
Elle prépare un gâteau.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
répéter
Mon perroquet peut répéter mon nom.

trekken
Hij trekt de slee.
tirer
Il tire le traîneau.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quitter
Il a quitté son travail.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendre
Des stalactites pendent du toit.

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
revoir
Ils se revoient enfin.

duwen
Ze duwen de man het water in.
pousser
Ils poussent l’homme dans l’eau.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
obtenir un arrêt maladie
Il doit obtenir un arrêt maladie du médecin.

beperken
Moet handel worden beperkt?
restreindre
Le commerce devrait-il être restreint?

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
toucher
Le fermier touche ses plantes.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mentionner
Le patron a mentionné qu’il le licencierait.
