Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspecter
Il suspecte que c’est sa petite amie.
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
venir
Je suis content que tu sois venu !
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
arrêter
Vous devez vous arrêter au feu rouge.
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
promouvoir
Nous devons promouvoir des alternatives au trafic automobile.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
dépenser
Nous devons dépenser beaucoup d’argent pour les réparations.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
garer
Les vélos sont garés devant la maison.
rennen
De atleet rent.
courir
L’athlète court.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
voyager
J’ai beaucoup voyagé à travers le monde.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
tourner
Les voitures tournent en cercle.
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
examiner
Les échantillons de sang sont examinés dans ce laboratoire.
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
mettre de côté
Je veux mettre de côté un peu d’argent chaque mois pour plus tard.