Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

studeren
De meisjes studeren graag samen.
étudier
Les filles aiment étudier ensemble.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
endommager
Deux voitures ont été endommagées dans l’accident.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
sortir
Elle sort avec les nouvelles chaussures.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
critiquer
Le patron critique l’employé.

schrijven
Hij schrijft een brief.
écrire
Il écrit une lettre.

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
se promener
La famille se promène le dimanche.

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participer
Il participe à la course.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
laisser entrer
Il neigeait dehors et nous les avons laissés entrer.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
se tenir debout
Le montagnard se tient sur le pic.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
montrer
Je peux montrer un visa dans mon passeport.
