Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/120686188.webp
studeren
De meisjes studeren graag samen.
étudier
Les filles aiment étudier ensemble.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
endommager
Deux voitures ont été endommagées dans l’accident.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
sortir
Elle sort avec les nouvelles chaussures.
cms/verbs-webp/91906251.webp
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.
cms/verbs-webp/120259827.webp
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
critiquer
Le patron critique l’employé.
cms/verbs-webp/119895004.webp
schrijven
Hij schrijft een brief.
écrire
Il écrit une lettre.
cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
se promener
La famille se promène le dimanche.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participer
Il participe à la course.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
laisser entrer
Il neigeait dehors et nous les avons laissés entrer.
cms/verbs-webp/122707548.webp
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
se tenir debout
Le montagnard se tient sur le pic.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
montrer
Je peux montrer un visa dans mon passeport.
cms/verbs-webp/118485571.webp
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
faire
Ils veulent faire quelque chose pour leur santé.