Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
distribuer
Notre fille distribue des journaux pendant les vacances.

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
se présenter
Tout le monde à bord se présente au capitaine.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
devenir amis
Les deux sont devenus amis.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
échanger
Les gens échangent des meubles d’occasion.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
s’habituer
Les enfants doivent s’habituer à se brosser les dents.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
nager
Elle nage régulièrement.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imiter
L’enfant imite un avion.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
couvrir
Elle couvre ses cheveux.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
gagner
Il essaie de gagner aux échecs.

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
rappeler
L’ordinateur me rappelle mes rendez-vous.
