Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.
cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
distribuer
Notre fille distribue des journaux pendant les vacances.
cms/verbs-webp/82845015.webp
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
se présenter
Tout le monde à bord se présente au capitaine.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
devenir amis
Les deux sont devenus amis.
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
échanger
Les gens échangent des meubles d’occasion.
cms/verbs-webp/17624512.webp
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
s’habituer
Les enfants doivent s’habituer à se brosser les dents.
cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
nager
Elle nage régulièrement.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imiter
L’enfant imite un avion.
cms/verbs-webp/125319888.webp
bedekken
Ze bedekt haar haar.
couvrir
Elle couvre ses cheveux.
cms/verbs-webp/113248427.webp
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
gagner
Il essaie de gagner aux échecs.
cms/verbs-webp/109099922.webp
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
rappeler
L’ordinateur me rappelle mes rendez-vous.
cms/verbs-webp/75487437.webp
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
diriger
Le randonneur le plus expérimenté dirige toujours.