Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
déchiffrer
Il déchiffre les petits caractères avec une loupe.

voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
passer avant
La santé passe toujours avant tout !

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
travailler sur
Il doit travailler sur tous ces dossiers.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
tester
La voiture est testée dans l’atelier.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
manquer
Il manque beaucoup à sa petite amie.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
sortir
Elle sort de la voiture.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
prononcer un discours
Le politicien prononce un discours devant de nombreux étudiants.

doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
passer
Le chat peut-il passer par ce trou?

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
laisser
Ils ont accidentellement laissé leur enfant à la gare.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
nettoyer
Le travailleur nettoie la fenêtre.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
mentir
Parfois, il faut mentir dans une situation d’urgence.
