Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
donner un coup de pied
Attention, le cheval peut donner un coup de pied!

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
pendre
Le hamac pend du plafond.

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
aller
Où est allé le lac qui était ici?

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
sentir
Il se sent souvent seul.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
faire la grasse matinée
Ils veulent enfin faire la grasse matinée pour une nuit.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
expédier
Ce colis sera expédié prochainement.

verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
retirer
La pelleteuse retire la terre.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
créer
Qui a créé la Terre ?

protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protester
Les gens protestent contre l’injustice.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
défendre
Les deux amis veulent toujours se défendre mutuellement.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
arriver
Des choses étranges arrivent dans les rêves.
