Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
apagar
Ella apaga el despertador.

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
xutar
A ells els agrada xutar, però només en el futbolí.

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
respondre
L’estudiant respon la pregunta.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorar
El nen ignora les paraules de la seva mare.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
intervenir
Qui sap alguna cosa pot intervenir a classe.

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
contractar
L’empresa vol contractar més gent.

drinken
Ze drinkt thee.
beure
Ella beu te.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
buscar
La policia està buscant el culpable.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
subratllar
Ell va subratllar la seva afirmació.

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
parlar
No s’hauria de parlar massa fort al cinema.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
reunir
El curs de llengua reuneix estudiants de tot el món.
