Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
mirar
Ella mira a través de uns prismàtics.

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
tallar
Cal tallar les formes.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
passar per
Els dos passen l’un per l’altre.

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
estar familiaritzat amb
Ella no està familiaritzada amb l’electricitat.

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
despertar
El despertador la desperta a les 10 del matí.

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
explorar
Els humans volen explorar Mart.

bereiden
Ze bereidt een taart.
preparar
Ella està preparant un pastís.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
imprimir
Es imprimeixen llibres i diaris.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
agradar
Al nen li agrada la nova joguina.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
estendre
Ell estén els seus braços àmpliament.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
llogar
Ell està llogant la seva casa.
