Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuadir
Sovent ha de persuadir la seva filla perquè menji.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
portar-se bé
Acabeu la vostra baralla i porteu-vos bé de cop!

stoppen
De agente stopt de auto.
aturar
La policia atura el cotxe.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causar
El sucre causa moltes malalties.

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
atropellar
Desgraciadament, molts animals encara són atropellats per cotxes.

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
contractar
L’empresa vol contractar més gent.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
buscar
Allò que no saps, has de buscar-ho.

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pagar
Ella paga en línia amb una targeta de crèdit.

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
xutar
A ells els agrada xutar, però només en el futbolí.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
empènyer
L’infermera empènya el pacient en una cadira de rodes.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancel·lar
Desafortunadament, ell va cancel·lar la reunió.
