Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

brengen
De koerier brengt een pakketje.
portar
El missatger porta un paquet.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cobrir
Ella cobreix la seva cara.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funcionar
La motocicleta està trencada; ja no funciona.

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
voler marxar
Ella vol marxar del seu hotel.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
sonar
Sents la campana sonant?

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
trobar allotjament
Vam trobar allotjament en un hotel barat.

springen
Hij sprong in het water.
saltar
Ell va saltar a l’aigua.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
acabar
Com hem acabat en aquesta situació?

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
prestar atenció
Cal prestar atenció als senyals de trànsit.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
perdre’s
És fàcil perdre’s al bosc.

eindigen
De route eindigt hier.
acabar
La ruta acaba aquí.
