Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

dragen
De ezel draagt een zware last.
portar
L’ase porta una càrrega pesada.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
hissar
L’helicòpter hissa els dos homes.

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
dirigir
El senderista més experimentat sempre dirigeix.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
escriure per tot
Els artistes han escrit per tota la paret.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
perdre
Ella va perdre una cita important.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
comentar
Ell comenta sobre política cada dia.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportar
El camió transporta les mercaderies.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
oblidar
Ara ha oblidat el seu nom.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
sortir
Els nens finalment volen sortir.

openen
Het kind opent zijn cadeau.
obrir
El nen està obrint el seu regal.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
buscar
Allò que no saps, has de buscar-ho.
