Vocabulari

Aprèn verbs – neerlandès

cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
portar de tornada
La mare porta la filla de tornada a casa.
cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
remorejar
Les fulles remoregen sota els meus peus.
cms/verbs-webp/79046155.webp
herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
repetir
Pots repetir-ho, si us plau?
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
tornar
No pot tornar sol.
cms/verbs-webp/95938550.webp
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
portar
Vam portar un arbre de Nadal.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arribar
L’avió ha arribat a temps.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
entrar
Ell entra a l’habitació de l’hotel.
cms/verbs-webp/118485571.webp
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
fer per
Volen fer alguna cosa per la seva salut.
cms/verbs-webp/86064675.webp
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
empènyer
El cotxe s’ha aturat i ha hagut de ser empès.
cms/verbs-webp/106851532.webp
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
mirar-se
Es van mirar mútuament durant molt temps.
cms/verbs-webp/96668495.webp
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
imprimir
Es imprimeixen llibres i diaris.
cms/verbs-webp/34725682.webp
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
suggerir
La dona li suggereix alguna cosa a la seva amiga.