Vocabulari

Aprèn verbs – neerlandès

cms/verbs-webp/119417660.webp
geloven
Veel mensen geloven in God.
creure
Moltes persones creuen en Déu.
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
casar-se
La parella s’acaba de casar.
cms/verbs-webp/104818122.webp
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparar
Ell volia reparar el cable.
cms/verbs-webp/47802599.webp
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
preferir
Molts nens prefereixen caramels a coses saludables.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
embriagar-se
Ell s’embriaga gairebé cada vespre.
cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
passar
Aquí ha passat un accident.
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
El meu net m’exigeix molt.
cms/verbs-webp/119501073.webp
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
estar situat
Allà hi ha el castell - està just davant!
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitar
El nen imita un avió.
cms/verbs-webp/36190839.webp
bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
lluitar
Els bombers lluiten contra el foc des de l’aire.
cms/verbs-webp/123203853.webp
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causar
L’alcohol pot causar mal de cap.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
empènyer
L’infermera empènya el pacient en una cadira de rodes.