Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

geloven
Veel mensen geloven in God.
creure
Moltes persones creuen en Déu.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
casar-se
La parella s’acaba de casar.

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparar
Ell volia reparar el cable.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
preferir
Molts nens prefereixen caramels a coses saludables.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
embriagar-se
Ell s’embriaga gairebé cada vespre.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
passar
Aquí ha passat un accident.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
El meu net m’exigeix molt.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
estar situat
Allà hi ha el castell - està just davant!

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitar
El nen imita un avió.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
lluitar
Els bombers lluiten contra el foc des de l’aire.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causar
L’alcohol pot causar mal de cap.
