Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
declarar-se en fallida
L’empresa probablement es declararà en fallida aviat.
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
buscar
La policia està buscant el culpable.
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantir
L’assegurança garanteix protecció en cas d’accidents.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
tocar
Ell la toca tendrament.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
penjar
Estalactites pengen del sostre.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
hauria
S’hauria de beure molta aigua.
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
asseure’s
Ella s’asseu al costat del mar al capvespre.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
donar
El pare vol donar al seu fill una mica més de diners.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
signar
Ell va signar el contracte.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
referir-se
El professor es refereix a l’exemple a la pissarra.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
trobar-se
Els amics es van trobar per un sopar compartit.