Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

wachten
We moeten nog een maand wachten.
esperar
Encara hem d’esperar un mes.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
preferir
La nostra filla no llegeix llibres; ella prefereix el seu telèfon.

tellen
Ze telt de munten.
comptar
Ella compta les monedes.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
cremar-se
El foc cremarà molta part del bosc.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
utilitzar
Ella utilitza productes cosmètics diàriament.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
perdonar
Ella mai no li pot perdonar això!

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
gestionar
Qui gestiona els diners a la teva família?

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
retrobar-se
Finalment es retroben.

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
estudiar
Hi ha moltes dones estudiant a la meva universitat.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
enviar
Les mercaderies em seran enviades en un paquet.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
venir
La sort està venint cap a tu.
