Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrar
El metro acaba d’entrar a l’estació.

veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
causar
Massa gent causa ràpidament caos.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
comentar
Ell comenta sobre política cada dia.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
preferir
La nostra filla no llegeix llibres; ella prefereix el seu telèfon.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
empènyer
El cotxe s’ha aturat i ha hagut de ser empès.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
nedar
Ella nedà regularment.

eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
estar d’acord
Els veïns no podien estar d’acord sobre el color.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limitar
Les tanques limiten la nostra llibertat.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
avançar
Els cargols avancen molt lentament.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
infectar-se
Es va infectar amb un virus.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
respondre
Ella sempre respon primera.
