Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

trainen
De hond wordt door haar getraind.
entrenar
El gos està entrenat per ella.

wandelen
De groep wandelde over een brug.
caminar
El grup va caminar per un pont.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
abraçar
La mare abraça els peus petits del bebè.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
danyar
Dos cotxes van ser danyats en l’accident.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
aturar-se
Has d’aturar-te quan el semàfor està vermell.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
guanyar
Ell intenta guanyar al escacs.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
cremar-se
El foc cremarà molta part del bosc.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
expressar-se
Ella vol expressar-se al seu amic.

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
comprovar
El dentista comprova la dentició del pacient.

durven
Ik durf niet in het water te springen.
atrevir-se
No m’atreveixo a saltar a l’aigua.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
gastar
Ella va gastar tots els seus diners.
