Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
donar
Què li va donar el seu nòvio pel seu aniversari?

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
augmentar
L’empresa ha augmentat els seus ingressos.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
cuidar
El nostre fill cuida molt bé del seu cotxe nou.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
estimar
Realment estima el seu cavall.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
vendre
Els comerciants estan venent molts productes.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
tocar
Ell la toca tendrament.

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
quedar enrere
El temps de la seva joventut queda lluny enrere.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutir
Els col·legues discuteixen el problema.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
conviure
Els dos planejen conviure aviat.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportar
El camió transporta les mercaderies.

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
declarar-se en fallida
L’empresa probablement es declararà en fallida aviat.
