Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
El meu net m’exigeix molt.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
tallar
Per l’amanida, has de tallar el cogombre.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
conviure
Els dos planejen conviure aviat.

uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
extingir-se
Molts animals s’han extingit avui.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
completar
Ells han completat la tasca difícil.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
deixar
Ell ha deixat la seva feina.

lukken
Deze keer is het niet gelukt.
funcionar
Aquesta vegada no ha funcionat.

beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
començar
Els excursionistes van començar d’hora al matí.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explicar
L’avi explica el món al seu net.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
acompanyar
El gos els acompanya.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
recompensar
Ell va ser recompensat amb una medalla.
