Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
buscar
El lladre busca la casa.

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
retrobar-se
Finalment es retroben.

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
pagar
Ella va pagar amb targeta de crèdit.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
rebutjar
El nen rebutja el seu menjar.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
acabar
Com hem acabat en aquesta situació?

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumar-se
Els nens han d’acostumar-se a rentar-se les dents.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
comprovar
Ell comprova qui hi viu.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
penjar
L’hamaca penga del sostre.

zingen
De kinderen zingen een lied.
cantar
Els nens canten una cançó.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
fer la marmota
Volen fer la marmota una nit, per fi.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
tastar
El xef principal tastà la sopa.
