Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

stoppen
De agente stopt de auto.
aturar
La policia atura el cotxe.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cobrir-se
El nen es cobreix.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
enviar
Et vaig enviar un missatge.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
xatejar
Ell sovint xateja amb el seu veí.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
deixar entrar
Estava nevant fora i els vam deixar entrar.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
mirar avall
Ella mira avall cap a la vall.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
preparar
S’ha preparat un esmorzar deliciós!

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nomenar
Quants països pots nomenar?

controleren
De tandarts controleert de tanden.
comprovar
El dentista comprova les dents.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passar per
El tren està passant per davant nostre.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connectar
Aquest pont connecta dos barris.
