Vocabulari

Aprèn verbs – neerlandès

cms/verbs-webp/91930542.webp
stoppen
De agente stopt de auto.
aturar
La policia atura el cotxe.
cms/verbs-webp/130938054.webp
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cobrir-se
El nen es cobreix.
cms/verbs-webp/122470941.webp
sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
enviar
Et vaig enviar un missatge.
cms/verbs-webp/129203514.webp
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
xatejar
Ell sovint xateja amb el seu veí.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
deixar entrar
Estava nevant fora i els vam deixar entrar.
cms/verbs-webp/100965244.webp
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
mirar avall
Ella mira avall cap a la vall.
cms/verbs-webp/97593982.webp
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
preparar
S’ha preparat un esmorzar deliciós!
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nomenar
Quants països pots nomenar?
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
comprovar
El dentista comprova les dents.
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passar per
El tren està passant per davant nostre.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connectar
Aquest pont connecta dos barris.
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
escollir
Ella escull un nou parell d’ulleres de sol.