Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.
cms/verbs-webp/109434478.webp
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
åbne
Festivalen blev åbnet med fyrværkeri.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
beskadige
To biler blev beskadiget i ulykken.
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
køre tilbage
Moderen kører datteren hjem igen.
cms/verbs-webp/40946954.webp
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sortere
Han kan lide at sortere sine frimærker.
cms/verbs-webp/108520089.webp
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
indeholde
Fisk, ost, og mælk indeholder meget protein.
cms/verbs-webp/117311654.webp
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
bære
De bærer deres børn på ryggen.
cms/verbs-webp/49585460.webp
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
ende op
Hvordan endte vi op i denne situation?
cms/verbs-webp/128159501.webp
mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
blande
Forskellige ingredienser skal blandes.
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
repræsentere
Advokater repræsenterer deres klienter i retten.
cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
falde let
Surfing falder ham let.
cms/verbs-webp/131098316.webp
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
gifte sig
Minderårige må ikke gifte sig.