Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.

openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
åbne
Festivalen blev åbnet med fyrværkeri.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
beskadige
To biler blev beskadiget i ulykken.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
køre tilbage
Moderen kører datteren hjem igen.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sortere
Han kan lide at sortere sine frimærker.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
indeholde
Fisk, ost, og mælk indeholder meget protein.

dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
bære
De bærer deres børn på ryggen.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
ende op
Hvordan endte vi op i denne situation?

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
blande
Forskellige ingredienser skal blandes.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
repræsentere
Advokater repræsenterer deres klienter i retten.

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
falde let
Surfing falder ham let.
