Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dele
De deler husarbejdet mellem sig.

missen
De man heeft zijn trein gemist.
misse
Manden missede sit tog.

mengen
Ze mengt een vruchtensap.
blande
Hun blander en frugtjuice.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
sammenligne
De sammenligner deres tal.

duwen
Ze duwen de man het water in.
skubbe
De skubber manden i vandet.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
lave en fejl
Tænk dig godt om, så du ikke laver en fejl!

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
udvikle
De udvikler en ny strategi.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
gentage
Min papegøje kan gentage mit navn.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
røre
Landmanden rører ved sine planter.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
flytte
Min nevø flytter.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
svare
Hun svarer altid først.
