Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/79317407.webp
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
beordre
Han beordrer sin hund.
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
rejse rundt
Jeg har rejst meget rundt i verden.
cms/verbs-webp/93150363.webp
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
vågne
Han er lige vågnet.
cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lyve
Nogle gange må man lyve i en nødsituation.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
starte
Vandrerne startede tidligt om morgenen.
cms/verbs-webp/104825562.webp
instellen
Je moet de klok instellen.
indstille
Du skal indstille uret.
cms/verbs-webp/77738043.webp
beginnen
De soldaten beginnen.
starte
Soldaterne starter.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
lukke ind
Det sneede udenfor, og vi lukkede dem ind.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
rejse
Han kan godt lide at rejse og har set mange lande.
cms/verbs-webp/124575915.webp
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
forbedre
Hun ønsker at forbedre sin figur.
cms/verbs-webp/120220195.webp
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sælge
Handlerne sælger mange varer.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
løbe ud
Hun løber ud med de nye sko.