Ordliste
Lær verber – Nederlandsk
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
beordre
Han beordrer sin hund.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
rejse rundt
Jeg har rejst meget rundt i verden.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
vågne
Han er lige vågnet.
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lyve
Nogle gange må man lyve i en nødsituation.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
starte
Vandrerne startede tidligt om morgenen.
instellen
Je moet de klok instellen.
indstille
Du skal indstille uret.
beginnen
De soldaten beginnen.
starte
Soldaterne starter.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
lukke ind
Det sneede udenfor, og vi lukkede dem ind.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
rejse
Han kan godt lide at rejse og har set mange lande.
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
forbedre
Hun ønsker at forbedre sin figur.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sælge
Handlerne sælger mange varer.