Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

geloven
Veel mensen geloven in God.
tro
Mange mennesker tror på Gud.

lukken
Deze keer is het niet gelukt.
lykkes
Det lykkedes ikke denne gang.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster bolden i kurven.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
gentage
Min papegøje kan gentage mit navn.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
arbejde på
Han skal arbejde på alle disse filer.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
opdage
Sømændene har opdaget et nyt land.

vertrekken
De trein vertrekt.
afgå
Toget afgår.

serveren
De ober serveert het eten.
servere
Tjeneren serverer maden.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
misse
Han missede chancen for et mål.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passere
Middelalderperioden er passeret.

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
tilbyde
Strandstole stilles til rådighed for feriegæsterne.
