Ordliste
Lær verber – Nederlandsk
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
bevæge
Det er sundt at bevæge sig meget.
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
føre
Han fører pigen ved hånden.
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
misse
Han missede chancen for et mål.
bidden
Hij bidt in stilte.
bede
Han beder stille.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
tage toget
Jeg vil tage derhen med toget.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
samle op
Vi skal samle alle æblerne op.
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
forstå
Jeg forstod endelig opgaven!
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hænge
Begge hænger på en gren.
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentere
Han kommenterer på politik hver dag.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
føde
Hun skal føde snart.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportere
Lastbilen transporterer varerne.