Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/120655636.webp
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
opdatere
Nu om dage skal man konstant opdatere sin viden.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
trække ud
Hvordan skal han trække den store fisk op?
cms/verbs-webp/120015763.webp
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
ville gå ud
Barnet vil gerne ud.
cms/verbs-webp/82378537.webp
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
bortskaffe
Disse gamle gummihjul skal bortskaffes særskilt.
cms/verbs-webp/79322446.webp
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
introducere
Han introducerer sin nye kæreste for sine forældre.
cms/verbs-webp/123367774.webp
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sortere
Jeg har stadig en masse papirer, der skal sorteres.
cms/verbs-webp/113671812.webp
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
dele
Vi skal lære at dele vores rigdom.
cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
besøge
En gammel ven besøger hende.
cms/verbs-webp/129203514.webp
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chatte
Han chatter ofte med sin nabo.
cms/verbs-webp/102168061.webp
protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestere
Folk protesterer mod uretfærdighed.
cms/verbs-webp/110347738.webp
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
glæde
Målet glæder de tyske fodboldfans.
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lyve
Han lyver ofte, når han vil sælge noget.