Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/119335162.webp
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
bevæge
Det er sundt at bevæge sig meget.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
føre
Han fører pigen ved hånden.
cms/verbs-webp/3819016.webp
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
misse
Han missede chancen for et mål.
cms/verbs-webp/73751556.webp
bidden
Hij bidt in stilte.
bede
Han beder stille.
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
tage toget
Jeg vil tage derhen med toget.
cms/verbs-webp/64904091.webp
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
samle op
Vi skal samle alle æblerne op.
cms/verbs-webp/40326232.webp
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
forstå
Jeg forstod endelig opgaven!
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hænge
Begge hænger på en gren.
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentere
Han kommenterer på politik hver dag.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
føde
Hun skal føde snart.
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportere
Lastbilen transporterer varerne.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.