Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte sammen
De to planlægger at flytte sammen snart.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
komme til dig
Held kommer til dig.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
svare
Hun svarer altid først.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
redde
Lægerne kunne redde hans liv.

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
fortælle
Hun fortæller hende en hemmelighed.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
ansætte
Ansøgeren blev ansat.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
foretrække
Mange børn foretrækker slik frem for sunde ting.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
tage parti for
De to venner vil altid tage parti for hinanden.

klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
lyde
Hendes stemme lyder fantastisk.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
røre
Han rørte hende ømt.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
søge efter
Politiet søger efter gerningsmanden.
