Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
bekræfte
Hun kunne bekræfte den gode nyhed til sin mand.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
dække
Barnet dækker sine ører.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
ødelægge
Tornadoen ødelægger mange huse.

houden
Je mag het geld houden.
beholde
Du kan beholde pengene.

wassen
De moeder wast haar kind.
vaske
Moderen vasker sit barn.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
rejse
Han kan godt lide at rejse og har set mange lande.

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
forlade
Turisterne forlader stranden ved middagstid.

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
begynde
Et nyt liv begynder med ægteskabet.

beginnen
De soldaten beginnen.
starte
Soldaterne starter.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
begynde at løbe
Atleten er ved at begynde at løbe.

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drikke
Køerne drikker vand fra floden.
