Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
beslutte
Hun kan ikke beslutte, hvilke sko hun skal have på.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
rejse
Han kan godt lide at rejse og har set mange lande.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
brænde ned
Ilden vil brænde en stor del af skoven ned.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
skabe
Hvem skabte Jorden?

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
gå en tur
Familien går en tur om søndagen.

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
forklare
Hun forklarer ham, hvordan apparatet fungerer.

walgen van
Ze walgde van spinnen.
føle afsky
Hun føler afsky for edderkopper.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
øve
Kvinden øver yoga.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
brede ud
Han breder sine arme ud.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
teste
Bilen testes i værkstedet.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
bruge
Hun brugte alle sine penge.
