Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte sammen
De to planlægger at flytte sammen snart.
cms/verbs-webp/6307854.webp
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
komme til dig
Held kommer til dig.
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
svare
Hun svarer altid først.
cms/verbs-webp/123953850.webp
redden
De dokters konden zijn leven redden.
redde
Lægerne kunne redde hans liv.
cms/verbs-webp/100011930.webp
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
fortælle
Hun fortæller hende en hemmelighed.
cms/verbs-webp/100649547.webp
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
ansætte
Ansøgeren blev ansat.
cms/verbs-webp/47802599.webp
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
foretrække
Mange børn foretrækker slik frem for sunde ting.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
tage parti for
De to venner vil altid tage parti for hinanden.
cms/verbs-webp/104820474.webp
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
lyde
Hendes stemme lyder fantastisk.
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
røre
Han rørte hende ømt.
cms/verbs-webp/34567067.webp
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
søge efter
Politiet søger efter gerningsmanden.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
overlade til
Ejerne overlader deres hunde til mig for en tur.