Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/105224098.webp
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
bekræfte
Hun kunne bekræfte den gode nyhed til sin mand.
cms/verbs-webp/55788145.webp
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
dække
Barnet dækker sine ører.
cms/verbs-webp/106515783.webp
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
ødelægge
Tornadoen ødelægger mange huse.
cms/verbs-webp/119289508.webp
houden
Je mag het geld houden.
beholde
Du kan beholde pengene.
cms/verbs-webp/125385560.webp
wassen
De moeder wast haar kind.
vaske
Moderen vasker sit barn.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
rejse
Han kan godt lide at rejse og har set mange lande.
cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
forlade
Turisterne forlader stranden ved middagstid.
cms/verbs-webp/35862456.webp
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
begynde
Et nyt liv begynder med ægteskabet.
cms/verbs-webp/77738043.webp
beginnen
De soldaten beginnen.
starte
Soldaterne starter.
cms/verbs-webp/55119061.webp
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
begynde at løbe
Atleten er ved at begynde at løbe.
cms/verbs-webp/108286904.webp
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drikke
Køerne drikker vand fra floden.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studenterne bestod eksamen.