Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
beslutte
Hun kan ikke beslutte, hvilke sko hun skal have på.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
rejse
Han kan godt lide at rejse og har set mange lande.
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
brænde ned
Ilden vil brænde en stor del af skoven ned.
cms/verbs-webp/61826744.webp
creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
skabe
Hvem skabte Jorden?
cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
gå en tur
Familien går en tur om søndagen.
cms/verbs-webp/100634207.webp
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
forklare
Hun forklarer ham, hvordan apparatet fungerer.
cms/verbs-webp/111021565.webp
walgen van
Ze walgde van spinnen.
føle afsky
Hun føler afsky for edderkopper.
cms/verbs-webp/4706191.webp
oefenen
De vrouw beoefent yoga.
øve
Kvinden øver yoga.
cms/verbs-webp/84314162.webp
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
brede ud
Han breder sine arme ud.
cms/verbs-webp/74009623.webp
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
teste
Bilen testes i værkstedet.
cms/verbs-webp/118253410.webp
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
bruge
Hun brugte alle sine penge.
cms/verbs-webp/113842119.webp
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passere
Middelalderperioden er passeret.