Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chatte
Eleverne bør ikke chatte i timen.
cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
forberede
Hun forberedte ham stor glæde.
cms/verbs-webp/102168061.webp
protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestere
Folk protesterer mod uretfærdighed.
cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
passere
De to passerer hinanden.
cms/verbs-webp/54608740.webp
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
luge ud
Ukrudt skal luges ud.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
tage fra hinanden
Vores søn tager alt fra hinanden!
cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
levere
Vores datter leverer aviser i ferien.
cms/verbs-webp/73488967.webp
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
undersøge
Blodprøver undersøges i dette laboratorium.
cms/verbs-webp/60111551.webp
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
tage
Hun skal tage en masse medicin.
cms/verbs-webp/120900153.webp
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
gå ud
Børnene vil endelig gå udenfor.
cms/verbs-webp/118588204.webp
wachten
Ze wacht op de bus.
vente
Hun venter på bussen.
cms/verbs-webp/90032573.webp
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
kende
Børnene er meget nysgerrige og kender allerede meget.