Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
køre rundt
Bilerne kører rundt i en cirkel.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
vinde
Han prøver at vinde i skak.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
tale dårligt
Klassekammeraterne taler dårligt om hende.

vertrekken
De trein vertrekt.
afgå
Toget afgår.

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
træne
Professionelle atleter skal træne hver dag.

wachten
Ze wacht op de bus.
vente
Hun venter på bussen.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
udstille
Moderne kunst udstilles her.

beperken
Moet handel worden beperkt?
begrænse
Bør handel begrænses?

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
modtage
Hun modtog en meget flot gave.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
slukke
Hun slukker vækkeuret.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
tale med
Nogen bør tale med ham; han er så ensom.
