Ordliste
Lær verber – Nederlandsk
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
vende tilbage
Faderen er vendt tilbage fra krigen.
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
spare
Mine børn har sparet deres egne penge op.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
køre hjem
Efter shopping kører de to hjem.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ligge bagved
Tiden fra hendes ungdom ligger langt bagved.
springen
Hij sprong in het water.
springe
Han sprang i vandet.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer sin mors ord.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
blande
Du kan blande en sund salat med grøntsager.
creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
skabe
Hvem skabte Jorden?
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
starte
Vandrerne startede tidligt om morgenen.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
overtage
Græshopperne har overtaget.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handle
Folk handler med brugte møbler.