Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
vende tilbage
Faderen er vendt tilbage fra krigen.
cms/verbs-webp/26758664.webp
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
spare
Mine børn har sparet deres egne penge op.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
køre hjem
Efter shopping kører de to hjem.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ligge bagved
Tiden fra hendes ungdom ligger langt bagved.
cms/verbs-webp/67035590.webp
springen
Hij sprong in het water.
springe
Han sprang i vandet.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer sin mors ord.
cms/verbs-webp/120200094.webp
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
blande
Du kan blande en sund salat med grøntsager.
cms/verbs-webp/61826744.webp
creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
skabe
Hvem skabte Jorden?
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
starte
Vandrerne startede tidligt om morgenen.
cms/verbs-webp/87205111.webp
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
overtage
Græshopperne har overtaget.
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handle
Folk handler med brugte møbler.
cms/verbs-webp/122079435.webp
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
øge
Virksomheden har øget sin omsætning.