Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
føde
Hun skal føde snart.

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
tale
Man bør ikke tale for højt i biografen.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
smage
Køkkenchefen smager på suppen.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Man stemmer for eller imod en kandidat.

genieten
Ze geniet van het leven.
nyde
Hun nyder livet.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
glemme
Hun vil ikke glemme fortiden.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
begrænse
Under en diæt skal man begrænse sit madindtag.

doden
Ik zal de vlieg doden!
dræbe
Jeg vil dræbe fluen!

sturen
Ik stuur je een brief.
sende
Jeg sender dig et brev.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
afhænge
Han er blind og afhænger af ekstern hjælp.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
gå
Han kan lide at gå i skoven.
