Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
bestille
Hun bestiller morgenmad til sig selv.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
passe
Vores søn passer rigtig godt på sin nye bil.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
dække
Hun dækker sit hår.

bellen
Het meisje belt haar vriendin.
ringe
Pigen ringer til sin ven.

doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
gå igennem
Kan katten gå igennem dette hul?

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kende til
Hun kender ikke til elektricitet.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
vende rundt
Du skal vende bilen her.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
opbevare
Jeg opbevarer mine penge i mit natbord.

ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
modtage
Jeg kan modtage meget hurtigt internet.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
sne
Det har sneet meget i dag.

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
lytte til
Børnene kan lide at lytte til hendes historier.
