Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
påtage sig
Jeg har påtaget mig mange rejser.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sortere
Jeg har stadig en masse papirer, der skal sorteres.

volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
følge
Min hund følger mig, når jeg jogger.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
bringe tilbage
Hunden bringer legetøjet tilbage.

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
takke
Han takkede hende med blomster.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
tilbyde
Hun tilbød at vande blomsterne.

produceren
We produceren onze eigen honing.
producere
Vi producerer vores egen honning.

ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
støtte
Vi støtter vores barns kreativitet.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
køre hjem
Efter shopping kører de to hjem.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
understrege
Han understregede sin udtalelse.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
tale med
Nogen bør tale med ham; han er så ensom.
