Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
føde
Hun skal føde snart.
cms/verbs-webp/38753106.webp
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
tale
Man bør ikke tale for højt i biografen.
cms/verbs-webp/118780425.webp
proeven
De chef-kok proeft de soep.
smage
Køkkenchefen smager på suppen.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Man stemmer for eller imod en kandidat.
cms/verbs-webp/118483894.webp
genieten
Ze geniet van het leven.
nyde
Hun nyder livet.
cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
glemme
Hun vil ikke glemme fortiden.
cms/verbs-webp/129244598.webp
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
begrænse
Under en diæt skal man begrænse sit madindtag.
cms/verbs-webp/45022787.webp
doden
Ik zal de vlieg doden!
dræbe
Jeg vil dræbe fluen!
cms/verbs-webp/62069581.webp
sturen
Ik stuur je een brief.
sende
Jeg sender dig et brev.
cms/verbs-webp/117491447.webp
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
afhænge
Han er blind og afhænger af ekstern hjælp.
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
Han kan lide at gå i skoven.
cms/verbs-webp/67035590.webp
springen
Hij sprong in het water.
springe
Han sprang i vandet.