Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
overvåge
Alt her overvåges af kameraer.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
modtage
Hun modtog en meget flot gave.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
ske
Noget dårligt er sket.

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
administrere
Hvem administrerer pengene i din familie?

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
gifte sig
Minderårige må ikke gifte sig.

delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
dele
Vi skal lære at dele vores rigdom.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
tjekke
Mekanikeren tjekker bilens funktioner.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
springe rundt
Barnet springer glædeligt rundt.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
savne
Han savner sin kæreste meget.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
skubbe
Sygeplejersken skubber patienten i en kørestol.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
udøve
Hun udøver et usædvanligt erhverv.
