Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
ville gå ud
Barnet vil gerne ud.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
fjerne
Hvordan kan man fjerne en rødvinplet?

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
løbe væk
Vores søn ville løbe væk hjemmefra.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
skrive ned
Du skal skrive kodeordet ned!

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
overraske
Hun overraskede sine forældre med en gave.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
ringe
Hun tog telefonen og ringede nummeret.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
hakke
Til salaten skal du hakke agurken.

aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
få tur
Vent venligst, du får snart din tur!

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
slukke
Hun slukker for strømmen.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
skrive ned
Hun vil skrive sin forretningsidé ned.

ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
modtage
Han modtager en god pension i alderdommen.
