Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
servere
Tjeneren serverer maden.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
levere
Han leverer pizzaer til hjem.
cms/verbs-webp/101383370.webp
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
gå ud
Pigerne kan lide at gå ud sammen.
cms/verbs-webp/43956783.webp
weglopen
Onze kat is weggelopen.
løbe væk
Vores kat løb væk.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
rengøre
Hun rengør køkkenet.
cms/verbs-webp/120200094.webp
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
blande
Du kan blande en sund salat med grøntsager.
cms/verbs-webp/106088706.webp
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
rejse sig
Hun kan ikke længere rejse sig selv.
cms/verbs-webp/112286562.webp
werken
Ze werkt beter dan een man.
arbejde
Hun arbejder bedre end en mand.
cms/verbs-webp/12991232.webp
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
takke
Jeg takker dig meget for det!
cms/verbs-webp/23258706.webp
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
trække op
Helikopteren trækker de to mænd op.
cms/verbs-webp/40477981.webp
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kende til
Hun kender ikke til elektricitet.
cms/verbs-webp/73880931.webp
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
rengøre
Arbejderen rengør vinduet.