Ordliste
Lær verber – Nederlandsk
serveren
De ober serveert het eten.
servere
Tjeneren serverer maden.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
levere
Han leverer pizzaer til hjem.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
gå ud
Pigerne kan lide at gå ud sammen.
weglopen
Onze kat is weggelopen.
løbe væk
Vores kat løb væk.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
rengøre
Hun rengør køkkenet.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
blande
Du kan blande en sund salat med grøntsager.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
rejse sig
Hun kan ikke længere rejse sig selv.
werken
Ze werkt beter dan een man.
arbejde
Hun arbejder bedre end en mand.
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
takke
Jeg takker dig meget for det!
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
trække op
Helikopteren trækker de to mænd op.
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kende til
Hun kender ikke til elektricitet.