Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/61245658.webp
uitspringen
De vis springt uit het water.
springe ud
Fisken springer ud af vandet.
cms/verbs-webp/74693823.webp
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
behøve
Du behøver en donkraft for at skifte et dæk.
cms/verbs-webp/124575915.webp
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
forbedre
Hun ønsker at forbedre sin figur.
cms/verbs-webp/64904091.webp
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
samle op
Vi skal samle alle æblerne op.
cms/verbs-webp/122079435.webp
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
øge
Virksomheden har øget sin omsætning.
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere
Toget passerer os.
cms/verbs-webp/55119061.webp
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
begynde at løbe
Atleten er ved at begynde at løbe.
cms/verbs-webp/46998479.webp
bespreken
Ze bespreken hun plannen.
diskutere
De diskuterer deres planer.
cms/verbs-webp/40946954.webp
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sortere
Han kan lide at sortere sine frimærker.
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stoler alle på hinanden.
cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
forklare
Bedstefar forklarer verden for sin barnebarn.
cms/verbs-webp/120655636.webp
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
opdatere
Nu om dage skal man konstant opdatere sin viden.