Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

uitspringen
De vis springt uit het water.
springe ud
Fisken springer ud af vandet.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
behøve
Du behøver en donkraft for at skifte et dæk.

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
forbedre
Hun ønsker at forbedre sin figur.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
samle op
Vi skal samle alle æblerne op.

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
øge
Virksomheden har øget sin omsætning.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere
Toget passerer os.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
begynde at løbe
Atleten er ved at begynde at løbe.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
diskutere
De diskuterer deres planer.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sortere
Han kan lide at sortere sine frimærker.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stoler alle på hinanden.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
forklare
Bedstefar forklarer verden for sin barnebarn.
