Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens
slippe
Du må ikke slippe grebet!
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
fyre
Min chef har fyret mig.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
tilhøre
Min kone tilhører mig.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
teste
Bilen testes i værkstedet.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
flytte
Min nevø flytter.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
ringe
Hun tog telefonen og ringede nummeret.
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
ville have
Han vil have for meget!
willen
Hij wil te veel!
lade komme foran
Ingen vil lade ham komme foran ved supermarkedets kasse.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
vågne
Han er lige vågnet.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
løbe
Hun løber hver morgen på stranden.
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
finde tilbage
Jeg kan ikke finde tilbage.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.