Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

gå videre
Du kan ikke gå videre herfra.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.

køre afsted
Da lyset skiftede, kørte bilerne afsted.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.

begrænse
Jeg kan ikke bruge for mange penge; jeg skal begrænse mig.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

tænke
Hvem tror du er stærkest?
denken
Wie denk je dat sterker is?

udleje
Han udlejer sit hus.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.

samle
Sprogkurset samler studerende fra hele verden.
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.

behøve
Du behøver en donkraft for at skifte et dæk.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.

vaske op
Jeg kan ikke lide at vaske op.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.

tilbyde
Hun tilbød at vande blomsterne.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.

belaste
Kontorarbejde belaster hende meget.
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.

åbne
Pengeskabet kan åbnes med den hemmelige kode.
openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
