Woordenlijst
Leer werkwoorden – Ests

osalema
Ta osaleb võidusõidus.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

värvima
Ma tahan oma korterit värvida.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.

sorteerima
Talle meeldib oma marke sorteerida.
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.

jääma maha
Ta noorusaeg jääb kaugele taha.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

kaasa tulema
Tule nüüd kaasa!
meekomen
Kom nu mee!

kontrollima
Ta kontrollib, kes seal elab.
controleren
Hij controleert wie daar woont.

edasi minema
Sa ei saa sellest punktist edasi minna.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.

ringi hüppama
Laps hüppab rõõmsalt ringi.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

peatuma
Taksod on peatuses peatunud.
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.

rongiga minema
Ma lähen sinna rongiga.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.

ehitama
Lapsed ehitavad kõrget torni.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
