Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
dar a luz
Ella dará a luz pronto.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
correr
El atleta está a punto de empezar a correr.

besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
reducir
Ahorras dinero cuando reduces la temperatura de la habitación.

beperken
Moet handel worden beperkt?
restringir
¿Se debe restringir el comercio?

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
circular
Los coches circulan en círculo.

stoppen
De agente stopt de auto.
detener
La mujer policía detiene el coche.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
caminar
No se debe caminar por este sendero.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
fallar
Ella falló una cita importante.

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
mejorar
Ella quiere mejorar su figura.

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
molestarse
Ella se molesta porque él siempre ronca.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
rechazar
El niño rechaza su comida.
