Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
pasear
La familia pasea los domingos.
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
acercarse
Los caracoles se están acercando entre sí.
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
cambiar
Mucho ha cambiado debido al cambio climático.
verhuizen
De buurman verhuist.
mudar
El vecino se está mudando.
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
entender
¡No puedo entenderte!
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
apagar
Ella apaga la electricidad.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
tirar
Él pisa una cáscara de plátano tirada.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visitar
Ella está visitando París.
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
perderse
Me perdí en el camino.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
dejar
Ella me dejó una rebanada de pizza.
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
dejar
Quien deje las ventanas abiertas invita a los ladrones.