Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
surpass
Whales surpass all animals in weight.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
rent out
He is renting out his house.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transport
We transport the bikes on the car roof.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
run over
A cyclist was run over by a car.

eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
agree
The neighbors couldn’t agree on the color.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
drive away
One swan drives away another.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repeat a year
The student has repeated a year.

voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
come first
Health always comes first!

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
serve
The chef is serving us himself today.

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
send
This company sends goods all over the world.

werken
Ze werkt beter dan een man.
work
She works better than a man.
