Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sell
The traders are selling many goods.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
harvest
We harvested a lot of wine.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
tell
I have something important to tell you.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mix
You can mix a healthy salad with vegetables.
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
run over
Unfortunately, many animals are still run over by cars.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
answer
The student answers the question.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
listen to
The children like to listen to her stories.
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
find one’s way
I can find my way well in a labyrinth.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
drive through
The car drives through a tree.