Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

beginnen
De soldaten beginnen.
start
The soldiers are starting.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
feel
She feels the baby in her belly.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
search
The burglar searches the house.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
stand up for
The two friends always want to stand up for each other.

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
lead
The most experienced hiker always leads.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
leave standing
Today many have to leave their cars standing.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
create
He has created a model for the house.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
ask
He asks her for forgiveness.

zingen
De kinderen zingen een lied.
sing
The children sing a song.

bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
thank
I thank you very much for it!
