Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

plukken
Ze plukte een appel.
pick
She picked an apple.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
come to you
Luck is coming to you.

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
read
I can’t read without glasses.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
send
The goods will be sent to me in a package.

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
return
The teacher returns the essays to the students.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
destroy
The tornado destroys many houses.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limit
Fences limit our freedom.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
develop
They are developing a new strategy.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?

openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
open
The festival was opened with fireworks.
