Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/91254822.webp
plukken
Ze plukte een appel.
pick
She picked an apple.
cms/verbs-webp/6307854.webp
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
come to you
Luck is coming to you.
cms/verbs-webp/1502512.webp
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
read
I can’t read without glasses.
cms/verbs-webp/65840237.webp
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
send
The goods will be sent to me in a package.
cms/verbs-webp/44159270.webp
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
return
The teacher returns the essays to the students.
cms/verbs-webp/106515783.webp
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
destroy
The tornado destroys many houses.
cms/verbs-webp/40946954.webp
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.
cms/verbs-webp/105854154.webp
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limit
Fences limit our freedom.
cms/verbs-webp/103719050.webp
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
develop
They are developing a new strategy.
cms/verbs-webp/33463741.webp
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?
cms/verbs-webp/109434478.webp
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
open
The festival was opened with fireworks.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
go
Where are you both going?