Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
hire
The applicant was hired.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
forgive
I forgive him his debts.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
like
She likes chocolate more than vegetables.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Everyone helps set up the tent.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mix
You can mix a healthy salad with vegetables.
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
give
What did her boyfriend give her for her birthday?
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
park
The cars are parked in the underground garage.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
want to leave
She wants to leave her hotel.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sit
Many people are sitting in the room.